
Jurisprudentie
BB4901
Datum uitspraak2007-10-04
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers479619
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers479619
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Indicatie
Kennelijk onredelijk ontslag. Werkgeefster heeft het CWI verkeerd ingelicht over bedrijfseconomische grond voor het gegeven ontslag. Precaire financiële of bedrijfseconomische omstandigheid niet aanwezig.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
DE KANTONRECHTER TE EINDHOVEN
Zaaknummer : 479619
Rolnummer : 06/9921
Uitspraak : 4 oktober 2007
In de zaak van:
[eiseres],
wonende te Emmerich (Duitsland),
eiseres,
gemachtigde: mr. E. Jacobson, advocaat en procureur te Enschede,
t e g e n :
1. de commanditaire vennootschap Prym Fashion Nederland C.V., gevestigd te Eindhoven;
2. de besloten vennootschap Prym Fashion Nederland B.V., gevestigd te Eindhoven, zijnde de beherend vennoot van gedaagde sub 1;
gedaagden,
gemachtigde: mw. mr. A.J.H.M. Borgers-Leermakers, advocaat en procureur te Tilburg,
heeft de kantonrechter het navolgende vonnis gewezen.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de navolgende stukken:
de dagvaarding, met producties;
de conclusie van antwoord, met producties;
de door de griffier gemaakte aantekeningen met betrekking tot het verhandelde op de comparitie van partijen d.d. 8 mei 2007 en de bij die gelegenheid door partijen overgelegde pleitnotities.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘Prym’.
2. Het geschil en de beoordeling daarvan
2.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
Op enig moment – volgens Prym in april 2006 – heeft de Duitse moedermaatschappij van Prym besloten haar Nederlandse vestiging te sluiten. Er waren op dat moment bij Prym vier personen in dienst. Eén persoon zou op 1 november 2006 met vervroegd pensioen gaan en zou tot dat tijdstip doorbetaald worden.
Voor twee andere medewerkers, van wie [eiseres] er een is, werd op 26 april 2006 een ontslagvergunning bij het CWI gevraagd. De vierde medewerker zou in dienst komen bij het Duitse moederbedrijf, maar toen de besprekingen over de arbeidsvoorwaarden niet tot een positief resultaat voerden is ook voor deze medewerker een ontslagvergunning gevraagd bij het CWI en wel bij brief van 29 mei 2006.
Het CWI heeft de drie gevraagde ontslagvergunningen verleend: voor [eiseres] en haar hierboven bedoelde collega op 15 juni 2006 en voor de vierde medewerker op 28 juni 2006. Vervolgens heeft Prym de arbeidsovereenkomst met de drie betrokkenen opgezegd op 19 juli 2006 tegen 31 augustus 2006.
2.2 [eiseres] vordert een verklaring voor recht dat het door Prym aan haar met ingang van 1 september 2006 gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en verder vordert zij dat de twee gedaagde partijen, die in dit vonnis gezamenlijk als Prym worden aangeduid, hoofdelijk worden veroordeeld om aan [eiseres] een schadevergoeding ex artikel 7:681 van het Burgerlijk Wetboek te betalen ten bedrage van € 21.618,12, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
Prym heeft de vordering betwist.
Ook de andere twee hierboven bedoelde medewerkers hebben Prym in een procedure betrokken. Omdat in alle drie de procedures grosso modo over en weer dezelfde standpunten worden ingenomen is – met instemming van partijen – de hierboven vermelde comparitie gelijktijdig voor de drie procedures gehouden.
2.3 De drie werknemers betogen in de eerste plaats dat Prym het CWI verkeerd heeft ingelicht over de (bedrijfseconomische) grond voor het gewenste ontslag.
De kantonrechter onderschrijft dit standpunt van de werknemers en overweegt daartoe als volgt.
In haar verzoek aan het CWI heeft Prym het volgende aangevoerd: “ De hoofdvestiging in Duitsland wil haar nevenvestiging in Nederland, Prym Fashion Nederland C.V., sluiten, daar sedert 2004 nagenoeg geen winst meer wordt gemaakt en naar het zich laat aanzien alleen met financiële hulp van de hoofdvestiging in Duitsland in de toekomst kan blijven voortbestaan. “
In een verklaring d.d. 22 september 2006 bevestigt accountantskantoor Govers te Eindhoven dit standpunt, maar dit kan niet juist zijn nu de werknemers onweersproken hebben gesteld dat er al sinds 2001 of 2002 een constante jaarlijkse omzet is van om en nabij drie miljoen euro, tussen partijen in confesso is dat tot en met 2004 deze omzet heeft geresulteerd in nettowinst en niet gesteld of gebleken is dat er, afgezien van tijdelijke extra personeelskosten in 2006 wegens het vroegpensioen van de arbeidsongeschikte vierde medewerker, hogere kosten zijn opgetreden. De kantonrechter laat in het midden of er binnen de Prymgroep op een onjuiste manier is geschoven met provisiebetalingen – wat door de werknemers wordt gesteld, maar door Prym wordt betwist –, maar stelt wel vast dat de cijfers onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat er sinds 2004 nagenoeg geen winst meer zou worden gemaakt en dat Prym alleen met financiële hulp van buiten zou kunnen blijven voortbestaan.
Deze voorstelling van zaken is temeer niet correct, nu vast staat dat Prym eind 2004 een eigen vermogen had van tussen de € 600.000,-- en € 700.000,-- en dat er omstreeks het tijdstip waarop het besluit is gevallen de Nederlandse vestiging te sluiten, een winstonttrekking heeft plaatsgevonden van omstreeks € 500.000,--.
2.4 In een van de zich bij de gedingstukken bevindende beschikkingen van het CWI valt het volgende te lezen: “ Indien inkomsten en/of uitgaven niet correct in de winst- en verliesrekening zouden zijn weergegeven, dient dit bij de kantonrechter te worden aangekaart als wanbeleid. Voorshands ga ik ervan uit dat deze cijfers bepalend zijn geweest voor de besluitvorming om de Nederlandse vestiging op te heffen. Indien het bedrijf betere resultaten had gehaald met een ander (financieel) beleid dan nóg kan een sluiting om moverende redenen redelijk zijn, echter zal de afweging ten aanzien van de afvloeiingsregeling ook anders zijn. Ook hiertoe is slechts de rechter bevoegd. “
Wat er van deze overwegingen en meer algemeen van het onderzoek en de beslissing van het CWI ook allemaal zou kunnen worden gezegd, juist is wel dat naarmate de financiële omstandigheden van een onderneming penibeler zijn, de maatstaven waarmee de zorgvuldigheid van het optreden van de werkgever moet worden beoordeeld, lichter zijn en dat naarmate het minder een nijpende financiële of bedrijfseconomische omstandigheid, maar meer een verbetering van de bedrijfsvoering is die ten grondslag ligt aan een besluit tot sluiting van een bedrijfsvestiging, er scherpere eisen moeten worden gesteld aan de manier waarop de werknemers die door de sluiting worden getroffen worden behandeld.
2.5 Tegen de achtergrond van de in 2.3 getrokken conclusie dat er van een precaire financiële of bedrijfseconomische omstandigheid geen sprake was, oordeelt de kantonrechter dat Prym de drie betrokken werknemers niet behoorlijk heeft behandeld. Wat had moeten gebeuren is dat Prym de voorgenomen sluiting met de werknemers had besproken en toegelicht, wat ook had moeten gebeuren is dat Prym met de werknemers had gesproken over hun toekomst in het arbeidsproces en over mogelijke hulp bij het vinden van een andere baan. En wat tenslotte ook had moeten gebeuren is dat Prym een afvloeiingsvoorziening had getroffen, meer dan de extra maand die zij de werknemers heeft gegeven door het ontslag pas aan te zeggen tegen eind augustus 2006 terwijl dat ook eind juli 2006 had kunnen zijn. Dit alles heeft Prym nagelaten.
Zij heeft alleen met een van de werknemers – vruchteloos – gesprekken gevoerd voor een overstap naar de Duitse vestiging, maar daaraan is tamelijk abrupt een eind gekomen doordat ook voor deze werknemer op 29 mei 2006 een ontslagvergunning is gevraagd.
Deze gang van zaken is voor de werknemers extra wrang nu zij er – terecht – van uit gingen dat de financiële positie van Prym meer dan behoorlijk was en zij ook moesten vaststellen dat er voor de vierde werknemer een – nog in 2006 afgefinancierde – prepensioenvoorziening was getroffen, terwijl hij – vanaf april 2006 volledig arbeidsongeschikt zijnde – tot de ingangsdatum van dat prepensioen volledig werd doorbetaald.
2.6 Al met al oordeelt de kantonrechter dat hier sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag waarvoor hij een schadevergoeding op haar plaats acht van € 15.000,-- bruto.
[eiseres] heeft aanspraak gemaakt op € 21.618,12 en zich daarbij gebaseerd op een berekening naar de kantonrechtersformule met correctiefactor 2, maar deze uitkomst oordeelt de kantonrechter te hoog, niet zozeer omdat er geen verwijtbaarheid zou zijn aan de zijde van Prym die een dergelijke correctiefactor zou rechtvaardigen, maar omdat [eiseres] geacht moet worden gezien haar betrekkelijk jonge leeftijd en haar kennis en vaardigheden zonder al te veel problemen een andere baan te kunnen vinden in dezelfde administratieve sfeer als de functie die zij bij Prym heeft vervuld. Bij het bepalen van de vergoeding heeft de kantonrechter wel rekening gehouden met de door Prym niet weersproken omstandigheid dat de Duitse werkloosheidsvoorziening waarop [eiseres] is aangewezen iets lager is dan de Nederlandse voorziening en met de evenmin weersproken omstandigheid dat [eiseres] omstreeks augustus 2006 om gezondheidsredenen beperkt was in haar mogelijkheden om te solliciteren.
2.7 Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal Prym worden verwezen in de kosten van het geding.
3. De beslissing
De kantonrechter:
bepaalt dat het door Prym aan [eiseres] met ingang van 1 september 2006 gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] te betalen de somma van € 15.000,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der voldoening;
veroordeelt gedaagden in de kosten van dit geding aan de zijde van [eiseres] gevallen en tot op heden begroot op € 84,87 wegens dagvaardingskosten, € 196, wegens griffierecht en € 800,-- wegens gemachtigdensalaris;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. W.E.M. Leclercq, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 4 oktober 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.